29 OKT, 2020 • 29 OKT, 2020 •
Internetconsultatie initiatiefwetsvoorstel Wet eerlijker inkomen (SP)
Samenvattende reactie:
- Voor VNO-NCW en MKB-Nederland is van belang dat in de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon steeds de juiste balans wordt gezocht tussen het bieden van een adequate inkomenswaarborg en het bewerkstelligen van een inclusieve arbeidsmarkt waarbij ook groepen met een zwakke(re) arbeidsmarktpositie en lage(re) productiviteit de kans krijgen om de participeren. Vanuit die optiek zijn de loonkosten c.q. het loonkostenniveau voor werkgevers een cruciaal gegeven om bedrijfseconomische continuïteit, vanuit een verantwoorde (loon)kosten/baten balans, te bewerkstelligen en aan baancreatie en baanbehoud te werken in het segment banen op Wml -plus- niveau. Die inzet van de afgelopen jaren (onder meer via het 100.000 banenplan) om te vermijden dat mensen structureel aan de kant komen te staan, mag niet doorkruist worden door een onverantwoorde verhoging van het WML;
- de voorgestelde jaarlijkse stijging van het Wml met circa 7 à 8%, voor de duur van vijf jaar, cumulatief dus bijna 40%, wordt bedrijfseconomisch gezien volledig onverantwoord geacht, zal tot substantieel werkgelegenheidsverlies zal leiden op Wml -plus- niveau en de arbeidsmarktkansen van degenen met een zwakke(re) arbeidsmarktpositie zal aanmerkelijk verslechteren;
- binnen de mogelijkheid om tot koopkrachtverbetering te komen, zien wij meer soelaas in lastenverlichting breed dan wel verlaging van de wig, zodat het bruto-nettotraject er gunstiger uit komt te zien en de koopkracht stijgt. Het Wml hoeft daar niet voor omhoog vanwege de vele nadelige effecten op korte en middellange termijn.
In het initiatief wetsvoorstel wordt voorgesteld:
- een jaarlijkse verhoging van het Wml met 5%, naast de twee indexaties op jaarbasis;
- de jaarlijkse verhoging wordt stopgezet als het minimumloon 60% van het gemiddelde loon bedraagt;
- het Wml wordt daartoe jaarlijks in de periode tot 2025 verhoogd met 38% verhoogd om op de beoogde 60% uit te komen, wat neerkomt op een minimumuurloon van 14 euro;
- voor een stapsgewijze verhoging wordt gekozen om de kosten voor het mkb beheersbaar te houden;
- met de jaarlijkse verhoging van het Wml wordt tevens een stimulans gegeven voor een algehele loonsverhoging.
Uitgangspunten bij de voorstellen zijn:
- de achterblijvende loonontwikkeling in algemene zin (en derhalve inkomensontwikkeling en koopkracht); onder meer tot uitdrukking komend in een dalende AIQ;
- de achterblijvende ontwikkeling van het Wml (en derhalve inkomensontwikkeling en koopkracht);
- het verwaarloosbare effect op de loonkostenontwikkeling van (in het bijzonder mkb-bedrijven;
- het verwaarloosbare effect op de werkgelegenheid (afname banen/toename werkloosheid);
- het te overziene budgettaire effect uitgaande van handhaving van de (dubbele) koppeling.
VNO-NCW en MKB-Nederland hebben daarbij de volgende opmerkingen:
Ad a.
VNO-NCW en MKB-Nederland constateren enerzijds dat de loonontwikkeling die van de productiviteit volgt en anderzijds dat de AIQ trendmatig een stabiel patroon vertoont, zo was de AIQ over de periode 1970-2020 75,3%, over de periode 1990-2020 74,0% en is de prognose dat deze in 2021 op 74,0% zal uitkomen (zie voor een analyse van de AIQ: https://vno-ncw.nl/meer-informatie/de-arbeidsinkomensquote-nederland-een-overzicht.
Toen Nederland uit de financiële crisis kroop, vanaf 2013, en het economisch herstel zich ontwikkelde, kwam logischerwijs ook de vraag op tafel of dit kon doorwerken in inkomensstijging c.q. koopkrachtverbetering. In die periode van herstel was er echter sprake van toename van de collectieve lastendruk en moest het na-ijl effect van de contractloonstijgingen nog gaan plaatsvinden. Zowel van lastenverlichting voor burger als een bij de economische groei passende loonontwikkeling is sinds 2019 sprake. De Coronacrisis steekt nu abrupt een spaak in de wielen van deze ontwikkeling.
Wat VNO-NCW en MKB-Nederland betreft, wordt koopkracht verbetering waar mogelijk primair bereikt door lastenverlichting.
Ad b.
Uit evaluatie van het ministerie van SZW (januari 2020) over de periode 2011-2018 blijkt dat:
- voor de periode 2011-2018 de conclusie is dat de ontwikkeling van het Wml de ontwikkeling van zowel de cao-lonen als de feitelijke lonen heeft overstegen;
- de koopkracht van werkenden met een minimumloon in die periode is toegenomen;
- de inkomensongelijkheid (die laag is) is in de periode 2011-2017 stabiel gebleven ten opzichte van 2011;
- in vergelijking met andere (Europese) landen ligt het minimumloon in Nederland in het midden tot hoog.
Ad c.
Het effect op de loonkostenontwikkeling wordt ‘verwaarloosbaar’ geacht, omdat onder meer uit de evaluatie van de stijging van het jeugd Wml blijkt dat geen negatieve effecten zijn gesignaleerd. Daarbij past de opmerking dat die verhoging plaatsvond in een situatie van een zich verkrappende arbeidsmarkt. Maar wellicht -nog- substantiëler het feit dat loonkostencompensatie via het jeugd Liv overeen werd gekomen om al te nadelige loonkostenconsequenties van de stijging (vaak 7% of meer) van de jeugdlonen te vermijden.
Het feit dat voorgesteld wordt de stijging van het Wml stapsgewijs vorm te geven om het mkb te ontzien, miskent het feit dat vijf jaar lang jaarlijks er sprake zal zijn van een structurele stijging van 7 à 8%, inclusief de indexatie op jaarbasis, zodat na die periode het Wml circa 40% hoger (!) zal uitvallen dan waar nu sprake van is. Daarmee wordt het mkb (maar ook het bedrijfsleven breed) niet door ‘ontzien’ maar ‘getroffen’. In veel gevallen zal dit bedrijfseconomisch vergaande consequenties hebben. Daarbij dient tevens gerealiseerd te worden dat als de onderkant van het loongebouw een opwaartse druk gaat kennen dit onmiskenbaar zijn effecten gaat krijgen op het loongebouw daarboven, aangezien in veel cao’s Wml-verhogingen worden doorgevoerd over alle loonschalen. Inkomenstechnisch mag dit aantrekkelijk klinken, bedrijfseconomisch gezien is dit volledig onverantwoord, zeker met het oog op het -post- corona tijdperk en de gaten die deze crisis al slaat in het bedrijfsleven.
Ad d.
Consequenties ook in termen van werkgelegenheid in banen en in arbeidsmarktkansen voor degenen die op banen op Wml-plus-niveau zijn aangewezen. CPB-onderzoek laat zien dat 5% hoger minimumloon leidt tot extra werkloosheid van ca. 45.000 mensen (-0,5%). Dus de effecten zijn bij een stijging van 40% -cumulatief- niet te overzien. Het vernietigt honderd duizenden banen, juist ook voor de kwetsbare groepen mensen. Het feit dat het CPB recent op basis van een internationale studie concludeert dat de -negatieve- werkgelegenheidseffecten die bij een eenmalige stijging van 5% voortvloeien op sectorniveau, beperkt zijn, leidt bij ons tot serieuze bedenkingen, omdat een loonkostenstijging van circa 8% jaarlijks, voor de duur van vijf jaar, in sectoren wel tot grote gedragseffecten zullen leiden (bijvoorbeeld versnelde invoering zelfscankassa’s), dus onmiskenbaar werkgelegenheidsconsequenties zullen hebben. We zitten nu in een tweede golf en gaan dan volgens CPB naar massawerkloosheid van 10%. Ook zonder enige Wml-verhoging zijn juist sectoren met veel Wml’ers zwaar getroffen en is werkzekerheid allerminst zeker: kijk naar de horeca, cultuur en evenementen. Naast werkgelegenheidseffecten moeten ook in ogenschouw worden genomen eventuele effecten op de (internationale) concurrentiepositie en (consequenties van) prijsstijgingen. Deze aspecten worden nu buiten beschouwing gelaten.
Ad e.
In de MvT wordt vermeld dat een verhoging van het Wml met 38% leidt tot een budgettair beslag, vanwege de koppeling aan de uitkeringen, van 10,67 miljard, inclusief de inverdieneffecten. Dit verhoogt de collectieve lastendruk voor alle werkende Nederlanders door de 1-1-koppeling van het Wml aan alle uitkeringen. Stijging van de collectieve lastendruk vermindert weer de mogelijkheid om via lastenverlaging de koopkracht te verbeteren. De stijging van de collectieve lasten van bijna 11 miljard betekent immers dat alle werkenden gemiddeld 1100 euro per jaar méér aan belastingen moeten gaan betalen. Het recente rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte geeft aan dat nieuwe grote uitgaven alleen met bezuinigingen tot stand kunnen komen.