3 FEB, 2021 • 3 FEB, 2021 •

Verbeterpunten omgevingsdiensten, brief aan de commissie Van Aartsen

Geachte heer Van Aartsen,

 

Wij bedanken u dat wij onze verbeterpunten ten aanzien van omgevingsdiensten op 22 januari jl. onder uw aandacht mochten brengen. Het leek ons goed om u de inbreng van VNO-NCW en MKB-Nederland ook schriftelijk te sturen (zie bijlage).

 

VNO-NCW en MKB-Nederland staan positief tegenover omgevingsdiensten, die met hun expertise een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het veelomvattende omgevingsrecht, ook als dat is vereenvoudigd onder de Omgevingswet. In zoverre is de ontwikkeling van de omgevingsdiensten een goede zaak. Het heeft onze voorkeur om het huidige stelsel verder te verbeteren en niet om het stelsel opnieuw op de schop te nemen. Op weg naar de Omgevingswet is het daarbij van belang dat VTH-specialisten volledig worden toegerust om op de nieuwe manier te werken die de Omgevingswet voorstaat.

 

Hoewel wij ons in het algemeen kunnen vinden in de opzet van het huidige stelsel, zien wij nog wel de volgende verbeterpunten:

  1. Vergroot de deskundigheid van (BRZO) omgevingsdiensten en stimuleer onderlinge samenwerking.
     
  2. Bevorder de oprichting van een omgevingsexpertisecentrum.
     
  3. Stem de VTH-dienstverlening af op de behoeften van grote (BRZO) bedrijven en op die van het mkb.
     
  4. Stimuleer (integraal) ketentoezicht door omgevingsdiensten en overige overheidsinstanties (zoals inspectiediensten en Rijkswaterstaat). Dit is in het bijzonder van belang bij nieuwe en innovatieve bedrijfsprocessen.
     
  5. Benoem één aanspreekpunt vanuit de verschillende VTH-overheidsinstanties voor bedrijven.
     
  6. Verken de mogelijkheden om omgevingsdiensten onafhankelijker te laten opereren. Dit kan de uitvoerbaarheid van wet- en regelgeving bevorderen en kan zorgen voor een gelijk speelveld.

 

Wij zien uit naar het rapport met daarin de bevindingen van uw commissie.

 

Hoogachtend,

 

Mw. G. Dolsma
Plv. Directeur Beleid

 


 

Bijlage

 

1. Positie en expertise van Omgevingsdiensten

 

Hoe ervaart het bedrijfsleven expertise en deskundigheid van Omgevingsdiensten in het algemeen en BRZO-omgevingsdiensten? Welke ontwikkeling heeft daarin plaatsgevonden en welke verdere ontwikkeling is van belang, ook gezien de invoering van de Omgevingswet?

 

Van onze leden vernemen wij dat omgevingsdiensten in de praktijk de bedrijfsprocessen van ondernemers soms ‘uit het oog verliezen’. Dit uit zich bijvoorbeeld in zeer gedetailleerde (vervolg)vragen en lange doorlooptijden bij vergunningaanvragen (voorbeelden van 18 maanden tussen indienen aanvraag en ontvangen beschikkingen komen voor). Daar staat tegenover dat ondernemers die lange responstijd zelf niet hebben bij verzoeken van de omgevingsdienst aan hun adres. Met het oog op de komst van de omgevingswet is dit geen goede ontwikkeling. Bedrijven vragen geen carte blanche, maar een goede, betrouwbare, voorspelbare, deskundige behandeling door een professionele omgevingsdienst.

 

Van belang is ook om hier een onderscheid te maken tussen de behoeften van grotere (BRZ-)bedrijven en mkb-bedrijven. Grotere bedrijven kunnen vaak beter uit de voeten met doelvoorschriften en willen die ruimte ook pakken, maar zij ervaren dat omgevingsdiensten tot op installatieniveau met voorschriften komen. Dat leidt tot ergernis bij deze grotere bedrijven: “Omgevingsdiensten moeten zich niet bemoeien met het ontwerp van mijn installatie”, is een veelgehoorde klacht. Aan de andere kant hebben mkb-bedrijven eerder behoefte aan duidelijkheid en middelvoorschriften, waarmee zij uit de voeten kunnen. Eenvoud en leesbaarheid hebben hier de voorkeur. Hierbij past de uitspraak: “Zeg maar waar ik aan moet voldoen.”

 

Met betrekking tot de BRZO-omgevingsdiensten is het goed om te merken dat het overleg tussen sectoren en de BRZO-omgevingsdiensten plaatsvindt binnen het BRZO+ overleg. In de praktijk blijkt echter wel dat BRZO-bedrijven last kunnen hebben van verschillende inspectiediensten die ieder voor zich de eigen aandachtspunten hanteren.

 

Onze leden geven al enige tijd de noodzaak aan van integraliteit in risicoafwegingen en toepassing van richtlijnen. Eén BRZO-toezichthouder die alle disciplines beheerst, inclusief bodem en water, zou een oplossing kunnen zijn (het SodM-model). Is dit niet realiseerbaar, dan zou een alternatieve oplossingsrichting kunnen zijn dat BRZO-omgevingsdiensten en andere toezichthouders (met name I-SZW, Veiligheidsregio) aan teamvorming gaan doen, waarbij zij elkaar onderling versterken en zodoende meerdere terreinen kunnen bestrijken. Eén BRZO-inspectiedienst zou binnen de teams de leiding kunnen nemen in een gebied of discipline. Deze werkwijze zou tot meer synergie kunnen leiden. We zien dat sommige omgevingsdiensten enkele jaren geleden dit thematische werken onderling al zijn gaan coördineren, waarbij één omgevingsdienst zich bijvoorbeeld specialiseert in energievraagstukken en een andere in automotive gebonden (branche-aanpak) vraagstukken. Onderling delen zij de opgedane kennis en leren zij van elkaar wat de beste praktijkoplossingen zijn.

 

Naast specialisatie is het van belang dat (BRZO-)omgevingsdiensten ook ‘ontkokerd’ werken en de uitdagingen en afgesproken (inter)nationale doelen op het gebied van (energie/CE)transitie, veiligheid en milieu integraal beoordelen (integrale milieuwinst). Voor het vergroten van de deskundigheid kan worden gedacht aan het oprichting van een omgevingsexpertisecentrum, waarvan zowel door de vergunningverleners en toezichthouders als het bedrijfsleven gebruik kan worden gemaakt. Belangrijk is de kennisinfrastructuur, kennisinstelling(en) en kennisgebruikers (zoals vergunningverleners en bedrijven) met elkaar te verbinden.

 

Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van Omgevingsdiensten ten opzichte van het bevoegd gezag? Vindt u het wenselijk om deze onafhankelijkheid te versterken?

 

We begrijpen dat de overheid moet reageren op incidenten (of calamiteiten). Dat leidt regelmatig tot aanvullende wet- en regelgeving (risico-regelreflex waarbij wetgeving, provinciale of lokale voorschriften worden opgesteld om vergelijkbare incidenten in de toekomst uit te sluiten). Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat uitvoerbaarheid, betaalbaarheid en handhaafbaarheid van wet- en regelgeving voor bedrijfsleven én omgevingsdiensten cruciaal zijn. Het verdient in zo’n geval aanbeveling om te vertrouwen op de onafhankelijke expertise en de professionaliteit van de omgevingsdiensten, om zo een adequate reactie op calamiteiten te formuleren. Randvoorwaarde is vanzelfsprekend dat de (BRZO) omgevingsdiensten voldoende geëquipeerd zijn, op het gebied van kritische massa, opleidingsniveau, kennis en ervaring.

 

2. Gelijke afhandeling binnen het stelsel

 

In hoeverre ervaart u verschillen in aanpak tussen regio’s in de vergunningverlening en toezicht en handhaving, en in hoeverre betekent dit een inbreuk op het level playing field? Waardoor worden eventuele verschillen veroorzaakt?

 

Leden van VNO-NCW en MKB-Nederland geven aan dat zij regelmatig grote verschillen in aanpak tussen omgevingsdiensten en regio’s in de vergunningverlening ervaren. Een besluit kan per Omgevingsdienst en zelfs per toezichthouder/handhaver verschillen. Wat in een bestaande vergunning is vastgesteld of is toegezegd vanuit de verlener, wordt later soms toch als ongeldig of niet meer van kracht verklaard. Dat komt voor bij bijvoorbeeld een uitbreidingsaanvraag of hernieuwde aanvraag. Dit raakt rechtstreeks aan de rechtszekerheid van de ondernemer. Rechten uit het verleden zouden niet zomaar opzij gezet mogen worden.

 

Decentraliteit leidt er ook toe dat Rijk en praktijk steeds verder van elkaar af komen te staan, waarbij het Rijk uiteindelijk geen doorzettingsmacht meer heeft richting lagere overheden. In de Kamer leidt dat tot antwoorden als ‘dit is uiteindelijk aan de gemeenten, het besluit is niet aan het Rijk’. Zo gebeurt het de provincie Zuid-Holland potentieel Zeer Zorgwekkende Stoffen veel strenger behandelt en hetzelfde beleid hiervoor hanteert als voor Zeer Zorgwekkende Stoffen. Dit laatste specifieke voorbeeld geeft aan dat bevorderd zou moeten worden om overal dezelfde lijn te hanteren.

 

Welke mogelijkheden ziet u om het level playing field te bevorderen?

 

Ten eerste zou veel meer verbinding en overleg gezocht moeten worden in de decentraliteitspraktijk om het level playing field te bewaken. Ten tweede zou moeten worden voorkómen dat Europese regelgeving en nationale regelgeving nog door lokale en provinciale besturen aangevuld en/of verschillend geïnterpreteerd worden. Ten derde zou een omgevingsexpertisecentrum naar het voorbeeld van het IFV, zoals eerder al genoemd, een impuls kunnen geven aan een gelijk speelveld, door bijvoorbeeld te adviseren bij interpretatieverschillen tussen ondernemer – omgevingsdienst en omgevingsdienst – omgevingsdienst.

 

3. VTH en vernieuwende bedrijfsconcepten

 

Hoe ervaart het bedrijfsleven het gebruik van koepelvergunningen in de praktijk?

 

Het instrument ‘koepelvergunning’ wordt momenteel beperkt toegepast. Wij vernemen van leden, dat dit in de praktijk goed werkt. Koepelvergunningen versterken de clustervorming en stimuleren het opbouwen van onderlinge expertise binnen het cluster, om zo risico’s voor de samenleving te concentreren op daarvoor aangewezen gebieden. Geadviseerd wordt verschillende vormen van ‘stolp-arrangementen’ te onderzoeken, die binnen een ‘cluster van bedrijven’ toegepast kunnen worden om de gestelde omgevingsdoelen (lucht, veiligheid, geluid, stikstofdepositie, energie) te bereiken.

 

Waar loopt het bedrijfsleven tegenaan bij vergunningstrajecten voor nieuwe bedrijfsconcepten?

 

De experimenteerbepaling in de omgevingswet is hier van belang. In de praktijk merken wij dat bedrijven op verschillende punten regelmatig hinder ondervinden bij nieuwe en/of innovatieve bedrijfsprocessen:

  1. Circulaire bedrijfsprocessen waarbij afval als grondstof wordt ingezet vereisen nu nog dat iedere individuele partij afval die als feedstock gebruikt kan worden, apart moet worden vrijgegeven. Verbetering is op dit punt dringend gewenst om circulaire initiatieven te bevorderen.
     
  2. Als een installatie permanent gesloten wordt, worden ook de ‘geluidsrechten’ ingetrokken. Bij een vergunningsaanvraag voor een nieuwe installatie wordt vervolgens de meest recente geluidscontour als referentiepunt genomen. Dit kan tot beperkingen leiden in ontwerpkeuzes of zelf tot onhaalbaarheid van een nieuwe investering.
     
  3. Een mkb-ondernemer die een alternatief voor een rampaal in een vloeistofdichte vloer had uitgedacht in de vorm van een zware kei (een zogenaamde ‘varkensrug’). De desbetreffende omgevingsdienst stelde dat zijn oplossing moest worden onderbouwd met een rapport van een ingenieursbureau: dat gaat een mkb-ondernemer niet doen omdat deze in de regel geen geld beschikbaar heeft voor dergelijk kostbaar onderzoek.

 

De bindende factor bij dergelijke problemen is dat innovatieve en/of nieuwe bedrijfsprocessen een ketengerichte benadering van de omgevingsdiensten vragen, terwijl de vergunningverlening gericht is op individuele bedrijven/schakels.

 

Daarnaast spelen omgevingsdiensten op deze punten vaak op safe vanwege een te klein collegiaal netwerk en omdat er te weinig ervaring met dergelijke processen is. Dat remt de ontwikkeling van innovatie en gelijkwaardige alternatieven.

omgevingsdienstenomgevingswet